Boom.
Lengte: 24 – 30 m.
Bloemkleur: Geelgroen.
Bloeimaanden: april-mei.
Bodem: Beschaduwde
plaatsen op droge tot vochtige, voedselarme tot voedselrijke grond (o.a. löss, zandige leem en klei, grindrijk leem)
Groeiplaatsen: Loofbossen,
duinbossen.
Verspreiding: West-
en Midden-Europa, van Engeland tot de Russische grens en van de Oslofjord tot de Zuid-Europese gebergten.
Nederland: Algemeen.
De Beuk groeit in bossen anders dan op vrijstaande plaatsen. De kroon is “plastisch”; in een bos
staan de stammen hoog opgericht, zonder veel zijtakken, vrijstaande bomen daarentegen krijgen een grote, brede kroon. Onder
beuken is het schaduwrijk waardoor ondergroei weinig kans krijgt. De Beuk heeft licht- en schaduwbladeren; de eerste zijn
wat dikker en bezitten een opperhuid die de verdamping beperkt.
De bast en de schaduwbladeren zijn gevoelig voor (teveel) zonlicht. Op plekken
waar wind en zon komt vormt hij brede zijtakken om zijn bast te beschermen. De bloei vindt maar eens per vijf tot acht jaar
plaats. Pas vanaf het vijftigste jaar begint de vruchtzetting goed op gang te komen. De vruchtjes worden door allerlei dieren
(eekhoorns, wilde zwijnen, spechten) gegeten. Het is een zeer goed veevoeder. De rauwe beukennootjes bevatten blauwzuur, waardoor
het eten van grote hoeveelheden af te raden is. De Beuk wordt vaak als haag aangeplant; een voorbeeld van zo'n beukenhaag
is in het Beatrixpark te vinden rondom de Munttuin.