|

|
| RUIG STRUIKGEWAS DOOR ZIJN DOORNEN |

BODEM: Zonnige tot half beschaduwde plaatsen op vochtige, matig voedselrijke, vaak kalkhoudende grond (lemig zand, krijt,
löss, leem, zavel, klei en stenige plaatsen.) GROEIPLAATSEN: Heggen, bosranden, lichte plekken
in loofbossen, struwelen, wegranden, duinen, zandige uiterwaarden, kleigroeven, kapvlakten, dijkhellingen, zandduintjes langs
rivieren.
VERSPREIDING: Europa, noordwaarts tot Zuid-Scandinavië, Zuidwest-Azië en het Atlasgebied. NEDERLAND: Vrij algemeen, maar zeldzamer in
Zuid- en Noord-Holland en in het Fries-Groningse kleigebied.
In maart-april bloeit de Sleedoorn met zijn overvloed aan witte bloemen, net op het moment dat
de bloei van de meeste wilgen afneemt. In september-oktober rijpen de blauwberijpte bolvormige vruchten. De vruchten lijken
wel iets op kleine pruimpjes en men vermoedt dat de Sleedoorn een voorouder is van de Damastpruim. De vruchten van de Sleedoorn
worden voor mens en dier pas eetbaar nadat ze een tijdlang bevroren zijn geweest. Ze kunnen dan tot compote verwerkt worden
of op brandewijn worden gezet. De struik bezit doornen en daardoor biedt de Sleedoorn vogels een doeltreffende bescherming.
Vaak zie je in een Sleedoornstruik dan ook een vogelnestje. De zeldzame pruimenpage-vlinder legt zijn eitjes hoofdzakelijk
op de Sleedoorn.
|